Steiner in essentie

Antroposofie ontmoeten, begrijpen, doenPublicatiesTheosofie

Samenvatting Rudolf Steiner Theosofie


Inleiding

Hogere kennis wordt voorafgegaan door de ontwikkeling van menselijke vermogens. Wat vóór zo’n ontwikkeling buiten de grenzen van het menselijk kennen ligt, dat ligt na het ontwaken van deze vermogens - die in ieder mens sluimeren - beslist daarbinnen.

Om in de volle zin van het woord mens te zijn, is het nodig het wezen en de bestemming van de mens te kennen, zoals die blijkt uit de kennis van het bovenzinnelijke.

Men benadert de dingen van de bovenzinnelijke wereld op de juiste manier, als men ervan uitgaat, dat gezond denken en ervaren in staat zijn alles te begrijpen wat vanuit die hogere werelden als ware kennis kan stromen. Met dit begrip legt men de stevige basis, om ook zelf een belangrijke stap te zetten in de richting van het eigen schouwen.

Het wezen van de mens

De mens kan zijn aandacht vestigen op drie gebieden. Het eerste omvat de objecten waarvan voortdurend door de poorten van de zintuigen ervaring binnenkomt. Die kan hij voelen, ruiken, proeven, horen en zien. Het tweede gebied bestaat uit de indrukken die deze ervaringen op hem maken. Die worden geken­merkt door plezier of onvrede, verlangen of afkeer. En het derde gebied is de kennis die hij verwerft over de objecten zelf. De wereld verschijnt aan de mensen op deze drievoudige manier. In die zin bestaat de mens uit lichaam, ziel en geest.

Door zijn lichaam is de mens verwant aan de dingen die zich van buitenaf aan zijn zintuigen presen­teren. Met zijn zintuigen kan hij ook zijn eigen fysieke bestaan waar­nemen.

Plezier en ongenoegen, vreugde en pijn kan noch ik, noch iemand anders, met fysieke zintuigen waarnemen. De ziel draagt de mens als zijn eigen wereld in zichzelf. Door de geest wordt de buitenwereld hem op een hogere manier duidelijk.

De mens kijkt naar de sterrenhemel: de vreugde die zijn ziel ervaart, behoort hem toe; de eeuwige wetten van de sterren, die hij met zijn verstand, geestelijk omvat, behoren niet hem toe, maar de sterren zelf.

I. Het lichaam

Net als de mineralen bouwt de mens zijn lichaam op uit de stoffen van de natuur; als de planten groeit en reproduceert hij zich; als de dieren neemt hij de voorwerpen om hem heen waar en ervaart hij innerlijke belevenissen.

De mens onderscheidt zich van de overige natuur door de ont­wikkeling van zijn hersenen en vermogen tot kennisverwerving. Daardoor vormt hij naast de mineralen, planten en dieren nog een rijk op zichzelf.

II. De ziel

De ziel is de eigen innerlijke wereld. Die onderscheidt zich van de lichamelijkheid. Elke zintuigindruk maakt deel uit van die innerlijke wereld (denken).

Aan die gewaarwording koppelt zich het gevoel waarmee de mens een tweede wereld voor zichzelf creëert naast de zintuiglijke (voelen).

Door de wil werkt de mens weer van zich uit op de buitenwereld in (willen).

III. De geest

De mens weet dat hij zijn taak als mens alleen waardig vervult als hij zich laat leiden door de juiste gedachten, zowel bij het kennen als bij het handelen.

Het zielenleven wordt door de wetten van het lichaam, door natuurlijke noodzakelijkheid bepaald. Door de wetten van het denken laat het zich leiden omdat het in vrijheid hun noodzaak erkent. Zo wordt de mens lid van een hogere orde dan degene tot wie hij door zijn lichaam behoort. En deze orde is de geestelijke orde.

Het reflecteren op het eigen zelf, om het verschil tussen lichaam, ziel en geest duidelijk te maken, is een eis die gesteld moet worden aan degenen die helderheid wil verkrijgen over het wezen van de mens.

IV. Lichaam, ziel en geest

De mens kan zichzelf alleen goed begrijpen als hij de betekenis van het denken doorziet.

Dezelfde stoffen en krachten die ook in het mineralenrijk aanwezig zijn, zijn in het menselijk lichaam terug te vinden. En wel zo, dat door de bouw van de hersenen het denken mogelijk wordt. Deze minerale structuur zullen we het fysieke lichaam noemen.

Door voortplanting en groei onderscheidt het levende zich van het levenloze. Hoe een levend wezen zich ontwikkelt hangt af van de soort waartoe het behoort. Deze soort-vormende kracht wordt levenskracht genoemd. Zoals minerale krachten zichtbaar worden in kristallen, zo drukt de vormende levenskracht zich uit in de soorten of vormen van het planten- en dierenleven.

De mens ziet de kleuren van de plant, hij ruikt zijn geur, maar de levenskracht blijft voor deze waarneming verborgen. Die is pas waarneembaar voor de mens als hem daarvoor het orgaan wordt geopend. Dan neemt hij in elke plant, in elk dier, naast de fysieke vorm ook de door leven vervulde geestgestalte waar. Deze geestgestalte noemen we hier het etherisch lichaam of levenslichaam. Het etherisch lichaam is een zelfstandig wezen, dat de fysieke stoffen en krachten tot leven wekt.

Het levenslichaam is voor de mens nog steeds iets uit de buitenwereld. Met de gewaarwording reageert het innerlijk zelf op de prikkels van de buitenwereld. Elke gewaarwording ontstaat alleen in de ziel van de ontvanger van de zintuiglijke indrukken.

De activiteit waardoor de gewaar­wording een feit wordt, verschilt fundamenteel van de activiteit van de levenskracht. Vanuit allerlei richtingen ontvangt men indrukken. Tegelijkertijd moet men zichzelf voorstellen als bron van de activiteit die de gewaarwordingen teweegbrengt. Deze bron van activiteit wordt gewaarwordingsziel ge­noemd. Ook de wereld van de gewaarwordingen kan voor de mens een gebied van bovenzinnelijke waarnemingen worden.

Kleursensaties zijn alleen mogelijk met een goed gebouwd oog. Zo beïnvloedt de lichamelijkheid – het fysiek lichaam en het etherlichaam - de ziel. De kracht die de grens van de gewaarwordingsziel bepaalt, komt dus voort uit het fysieke lichaam. Zo bestaat er tussen het fysieke lichaam en het etherische lichaam enerzijds en de gewaarwordingsziel nog een speciaal element van het menselijk lichaam, het zielenlichaam of het gewaarwordings-lichaam.

Net als met het lichaam treedt de gewaarwordingsziel ook in wisselwerking met het denken, met de geest. De gewaarwordingsziel is dus anders dan het hoger ontwikkelde deel van de ziel, dat het denken in haar dienst stelt. Dat deel van de ziel kunnen we verstandsziel noemen, of gemoedsziel.

Als kennis mij gelukkig maakt, is die vreugde belangrijk zolang ze in mij leeft; de waarheid heeft zijn zelfstandige betekenis, ongeacht deze vreugde. En zoals bij het ware, zo is het ook met het goede. Het zedelijk goede is onafhankelijk van neigingen en hartstochten. Zowel het zedelijk goede als de waarheid heeft eeuwigheidswaarde.

Wat de ziel als waar en goed in zich draagt is onsterfelijk. De waarheid is waar, zelfs als alle persoonlijke gevoelens tegen haar in opstand komen. Het deel van de ziel waarin deze waarheid leeft moet bewustzijnsziel genoemd worden. De bewustzijnsziel wordt hier onderscheiden als een afzonderlijk deel van de ziel, naast de verstands-gemoedsziel.

Zo zou men, net als in het lichaam, ook in de ziel drie delen moeten onderscheiden: de gewaarwordingsziel, de verstands-gemoedsziel en de bewustzijnsziel.

Van onderaf werkt de lichamelijkheid begrenzend op de ziel. Van bovenaf werkt het geestelijke verruimend op haar. Want hoe meer de ziel gevuld is met het ware en goede, hoe uitgebreider het eeuwige in haar wordt.

Door zijn zelfbewustzijn noemt de mens zichzelf een onafhankelijk wezen, een “ik”. Hij kan zijn lichaam en ziel aanduiden als de “hulsels” waarin hij leeft. In de loop van zijn ontwikkeling leert hij deze hulpmiddelen steeds meer te gebruiken als dienaar van zijn “ik”. Alleen van binnenuit, alleen door zichzelf kan de ziel zichzelf “ik” noemen. Door “ik” tegen zichzelf te zeggen, begint iets in de mens te spreken wat verschilt van de werelden waar de eerder genoemde “hulsels” uit zijn gehaald.

De zintuiglijke fenomenen openbaren zich aan het “ik” van de ene kant, de geest van de andere zijde. Lichaam en ziel geven zich aan het “ik” om het te dienen. Het “ik” geeft zich over aan de geest om door haar vervuld te worden.

Het “ik” doorstraalt vanuit de bewustzijnsziel de hele ziel en werkt van daaruit op het lichaam. De geest leeft in het “ik”, zoals het “ik” in lichaam en ziel leeft. De geest vormt het “ik” van binnen naar buiten toe, de minerale wereld van buiten naar binnen.

De geest die een “ik” vormt en als “ik” leeft, wordt “geestzelf” genoemd. De intuïties van het geestzelf zijn openbaringen van de geestelijke wereld in het “ik”, zoals van de andere kant de zintuiglijke gewaarwordingen een openbaring van de fysieke wereld zijn.

Net zoals de mens uit de fysieke omgeving de stoffen absorbeert en verwerkt in zijn fysieke lichaam, zo absorbeert hij het spirituele uit de geestelijke wereld en maakt het tot iets van zichzelf. Deze onafhankelijke spirituele mens wordt “geestmens” genoemd. De mens heeft een geestelijke huid, die de geestmens scheidt van de totale geestelijke wereld. De geestmens leeft in dit hulsel. Dit wordt opgebouwd door de kracht van het geestelijk leven, net zoals het fysieke lichaam wordt opgebouwd door de fysieke levenskracht. Daarom moet men, op dezelfde manier als men over een etherlichaam spreekt, spreken van een “levensgeest” in relatie tot de geestmens.

Het geestelijke wezen van de mens is dus verdeeld in drie delen: de geest-mens, de levensgeest en het geestzelf.

De menselijke aura bestaat uit twee in elkaar doordringende delen. De ene geeft kleur en vorm aan het fysieke bestaan van de mens, de andere aan zijn geestelijk wezen. Het ik geeft de scheiding tussen de twee aan. De fysieke wereld bouwt voor hem een lichaam op, waarin de ziel kan leven. Het “ik” laat de geest in zichzelf leven, die nu op zijn beurt de ziel doordringt en haar het doel in de geestelijke wereld geeft.

Zielenlichaam en gewaarwordingsziel zijn een eenheid in de aardse mens; bewustzijnsziel en geestzelf ook. Dit resulteert in zeven delen van de aardse mens:

  1. het fysieke lichaam
  2. het etherlichaam
  3. het gewaarwordende zielenlichaam
  4. de verstandsziel
  5. de geest vervulde bewustzijnsziel
  6. de levensgeest
  7. de geestmens

Het ”ik” licht in de ziel op, ontvangt de geest en wordt zo drager van de geestmens. Zo neemt de mens deel aan de “drie werelden”. Hij is geworteld in de fysieke wereld door het fysieke lichaam, het etherlichaam en zielenlichaam en bloeit door het geestzelf, de levensgeest en de geestmens in de geestelijke wereld. De stam, die aan de ene kant is geworteld en aan de andere kant bloeit, is de ziel zelf.

Hoewel het “ik” van de mens oplicht in de bewustzijnsziel, doordringt hij toch de hele ziel. Als men dan de verstandsziel en bewustzijnsziel als de twee verwante hulsels van het ik opvat en deze als de kern van hen, dan kan men de mensen verdelen in: fysiek lichaam, etherlichaam, astraallichaam en ik.

In het astraallichaam werken allereerst de menselijke driften, begeerten en hartstochten, en de zintuiglijke waarnemingen. Als het “ik” zich met het geestzelf doordringt, dan doorstraalt de ziel het astraallichaam met het geestzelf. De driften, begeerten en hartstochten worden dan verlicht door wat het “ik” van de geest heeft ontvangen. Het “ik” is dan meester geworden van zijn driften, begeerten en hartstochten. Daarmee is het astraallichaam omgevormd.

Een vergelijkbaar proces verloopt in de mens wanneer hij de levensgeest opneemt in zijn “ik”. Dan verandert het etherlichaam. En als het “ik” de geestmens opneemt, krijgt hij de sterke kracht om het fysieke lichaam ermee te doordringen.

Op basis van dit alles is het ook mogelijk om de volgende structuur van de mens te geven:

  1. fysiek lichaam
  2. etherlichaam
  3. astraallichaam
  4. ik als kern van de ziel
  5. geestzelf als omgevormd astraallichaam
  6. levensgeest als omgevormd etherlichaam
  7. geestmens als omgevormd fysiek lichaam

Reïncarnatie en levenslot

Mijn oog ervaart de kleur van de roos zo lang als de roos voor haar staat en het oog geopend is. De aanwezigheid van zowel het ding in de buitenwereld als van het zintuig­orgaan zijn noodzakelijk opdat er een waar­neming is. Maar wat ik in de geest heb herkend als waarheid over de roos, dat blijft, ook als de roos er niet is.

De ziel wordt geplaatst tussen heden en duur, doordat ze het midden inneemt tussen lichaam en geest. Door het geheugen onttrekt ze het heden aan de verganke­lijkheid en neemt het op in de duur van haar geestelijk bestaan. Ook geeft ze het tijdelijk voorbijgaande haar eigen stempel, door de acties die ze uitvoert. Als ik een tak van een boom snij, is er door mijn ziel iets gebeurd dat de gang van zaken in de buitenwereld volledig verandert. Door de herinnering bewaart de ziel het verleden; door de handelingen bereidt ze de toekomst voor.

Mijn daden zijn iets blijvends, zoals mijn indrukken van gisteren blijvend zijn geworden door het geheugen. Zou het kun­nen zijn dat de gevolgen van een volbrachte daad, een nei­ging krijgen om weer naar mij terug te keren, net zoals een indruk die in het geheugen bewaard is gebleven, herleeft als er een aanleiding toe is? In de volgende overwegingen on­der­zoeken we of dit realiteit kan zijn.

Door de waarneming vindt er in de ziel iets plaats waardoor de mens, door processen in zichzelf, weer een voorstelling kan hebben van iets waarvan hij eerder een voorstelling gehad heeft. De door het geheugen gecreëerde voorstelling is nieuw en niet de oude.

Je herinnert je niet alle ervaringen die je in je jeugd hebt meegemaakt tijdens het leren lezen en schrijven. Maar je zou niet kunnen lezen en schrijven als je die ervaringen niet had gehad en hun vruchten niet in de vorm van vermogens bewaard zouden zijn gebleven. Dat is de transformatie die de geest met de schatten uit de herinnering volbrengt.

De menselijke geest groeit door de verwerkte ervaringen. Men vindt de effecten van de ervaringen uit het verleden in de vaardigheden die de mens heeft verworven.

Binnen bepaalde grenzen zijn de mensen wat hun vorm betreft hetzelfde. Er is slechts één menselijke soort. Alles wat in de menselijke soort gevonden wordt, wordt bepaald door de vererving van voorouders naar de nakomelingen. Zoals de fysieke gelijkenis van de mens duidelijk zichtbaar is, zo onthult zich voor de geestelijke blik de diversiteit van hun geestelijke gestalte. Het bestaan van de biografie maakt dat duidelijk. Bij een leeuw, of een duif heeft men het individu in alles begrepen, als men de soort heeft beschreven. Als de mens slechts een soortwezen zou zijn, zou er geen biografie kunnen zijn. Niet twee mensen hebben dezelfde geestelijke vorm. Ik heb het niet over mijnheer Jansen uit Nergenshuizen als ik zijn zoon of moeder beschrijf. Ik moet zijn eigen biografie kennen. Wie nadenkt over de essentie van de biografie, wordt zich ervan bewust dat in spirituele opzicht ieder mens een soort op zich is.

Als geestelijk persoon heb ik mijn eigen vorm, omdat ik mijn eigen biografie heb. Ik kan dus deze vorm van niemand anders hebben dan van mezelf. En aangezien ik de wereld met een hele specifieke geestelijke aanleg ben binnengegaan, kan mijn werk aan mij niet zijn begonnen op het moment van mijn geboorte. Voor mijn geboorte moet ik als geestelijke mens al aanwezig geweest zijn. Iedereen begint zijn levenscyclus met een heel eigen aanleg, als een opnieuw geboren worden van juist die geestelijke mens.

De ziel vormt de schakel tussen lichaam en geest. Ze verleent het zielenlichaam de mogelijkheid tot gewaarwordingen en dringt in het geestzelf door met de bewust­zijnsziel. In het zielenlichaam komt het uiterlijke, persoonlijke karakter van iemand tot uitdrukking. Het is dus ook de drager van wat van dit karakter geërfd wordt van de ouders. Het feit dat psychische eigenschappen ook door vererving kunnen worden overgedragen, komt doordat het zielenlichaam beïnvloed kan worden door de gewaarwordingsziel.

De ziel ontvangt van de geest de gave om in het ware en goede te leven, en zo de geest tot uitdrukking te brengen in zijn neigingen, impulsen en passies. De ervaringen gaan zelf voorbij. Maar hun vruchten blijven over. Het feit dat het geestzelf met de gebeurtenis verbonden was, maakt op het geestzelf blijvende indruk. Bij een nieuwe vergelijkbare ervaring zal de mens zich anders gedragen dan bij de eerste keer. Daarop is al het leren gebaseerd. Zo worden de geest de vruchten van het leven ingeprent als de begaafdheden van een persoon. Die begaafdheden moet men beschouwen als vruchten van ervaringen, die het geestzelf eerder heeft gehad. En omdat ze niet in dit leven zijn verworven, komen ze dus uit een eerder leven. Een door het denken geleide waarneming komt tot deze conclusie. Degene die dit idee verwerft door gewoon nadenken, die bereidt zich daarmee voor op bovenzinnelijke waarneming.

Niet alleen de geest – door aanleg en herinnering – maar ook de daden die je verricht hebt, prenten de ziel haar belevenissen in. Netzomin als de mens ‘s morgens niet opnieuw geschapen wordt, is de menselijke geest nieuw wanneer hij de reis van zijn aardse leven begint. Er verschijnt een fysiek lichaam dat zijn vorm aanneemt door de wetten van de erfelijkheid. Dit lichaam wordt drager van een geest die een eerder leven in een nieuwe vorm herhaalt. Tussen hen staat de ziel, die een eigen, op zichzelf staand leven leidt.

De fysieke wereld die de menselijke geest binnenkomt, is voor hem geen vreemde omgeving. De sporen van zijn daden zijn erin afgedrukt. De menselijke geest zal zijn “ik” niet alleen zoeken in zijn ontwikkelingsimpulsen die van binnenuit komen, maar ook in wat zijn leven van buitenaf beïnvloedt. In wat hem “overkomt” zal hij zijn eigen “ik” herkennen. Men kan leren de ervaring van het lot waar te nemen in hoe een eerdere daad van de ziel de weg naar het “ik” vindt. Het geestzelf omringt zich in een nieuw leven noodzakelijkerwijs met datgene waarmee het door vorige levens verwant is. Ons leven op een nieuwe dag hangt af van de effecten van de daden van de vorige dag. Zo is het met de daden van de eerdere incarnaties. Zij zijn met je verbonden als je lot.

Het fysieke lichaam is onderworpen aan de erfelijkheid. De menselijke geest moet daarentegen steeds weer incarneren; en haar wet is dat zij de vruchten van vorige levens meeneemt in de volgende. De ziel leeft in het heden. De incarnerende geest brengt zijn lot met zich mee uit zijn vorige incarnaties. Welke indrukken de ziel zal hebben, welke verlangens ze zal kunnen bevredigen, met welke vreugde en lijden ze zal opgroeien, met wie ze zal samenkomen; dit hangt af van hoe de daden in de voorafgaande incarnaties van deze geest waren.

Drie dingen bepalen iemands biografie tussen geboorte en dood. En op drie manieren is het afhankelijk van factoren die aan de andere kant van geboorte en dood liggen. Het lichaam is onderworpen aan de wetten van de erfelijkheid; de ziel is onderworpen aan het zelf gecreëerde lot. En de geest is onderworpen aan de wetten van de reïncarnatie.

De drie werelden

I. De Zielenwereld

De relatie van de mens tot de werkelijkheid wordt goed geïllustreerd in Goethes woorden: "Tevergeefs proberen we het karakter van een persoon te beschrijven. Stel je daarentegen een overzicht van zijn daden op, dan zal het beeld van zijn karakter ons daarin tegemoetkomen. … we moeten kleur en licht allebei beschouwen als behorend tot de natuur als geheel, want de natuur wil zich als geheel op een bijzondere manier aan het oog openbaren. … Zo spreekt de natuur tot andere zintuigen, bekende en onbekende en miskende.” Een wezen is vaak zo rijk dat het zich aan andere zintuigen in nog andere vormen kan openbaren. Wat geopenbaard wordt behoort toe aan het wezen, alleen vanwege de beperking van de zintuigen is het niet het hele wezen.

De mens kan door eigen inspanning, ziele- en geestelijke waarnemingsorganen ontwikkelen, waardoor de zielenwereld en de geestelijke wereld voor hem worden geopend. Zoals we een mens niet goed kennen als we alleen maar een idee hebben van zijn fysieke verschijning, zo kennen we ook de wereld die ons omringt niet als we alleen weten wat de fysieke zintuigen ons openbaren.

Net zoals de stoffen en krachten waaruit onze maag, ons hart, onze longen, onze hersenen bestaan, uit de fysieke wereld komen, zo komen ook onze ziele eigenschappen, onze driften, verlangens, gevoelens, passies, wensen, gewaarwordingen uit de zielenwereld. De ziel van de mens is een onderdeel van deze zielenwereld. De zielenwereld is in alles veel fijner, flexibeler, beeldender dan de fysieke wereld. Ruimtelijke expansie en beweging zijn eigen aan fysieke vormen. Gevoeligheid voor prikkels en hunkering zijn eigen aan de dingen en wezens uit de zielenwereld. De dingen in die delen van de zielenwereld, die buiten de menselijke ziel liggen, verschillen van de zielenkrachten die daarin liggen. Net zo, als de fysieke stoffen en krachten van de fysieke buitenwereld verschillen van de delen, die het menselijke lichaam vormen. (De ziel van de mens is gebonden aan het fysieke lichaam van de mens en aan de menselijke geest. De processen die hierin waar te nemen zijn, worden dus tegelijkertijd beïnvloed door de fysieke en de geestelijke wereld.)

In de zielenruimte is de interactie tussen twee gestalten die elkaar ontmoeten afhankelijk van hun innerlijke kwaliteiten. Ze doordringen elkaar, groeien als het ware samen als ze verwant zijn. Ze stoten elkaar af wanneer hun wezens elkaar weerstreven. In de zielenruimte verschijnt alles aan de toeschouwer op de afstand die het door zijn innerlijke aard heeft.

Om je te oriënteren kan je de gedaantes in de zielenwereld op een vergelijkbare manier onderscheiden, zoals je vaste, vloeibare en gasvormige lichamen in de fysieke wereld onderscheidt. Daarvoor moet je de twee basiskrachten kennen: sympathie en antipathie. Sympathie is de kracht waarmee een zielenstructuur anderen aantrekt, ermee probeert samen te vloeien. Antipathie is de kracht waarmee een zielenstructuur anderen afstoot, uitsluit, waarmee ze zichzelf doet gelden.

De gedaantes in de zielenwereld verschillen door de manier waarop sympathie en antipathie erin werken.

  1. Begeertegloed
    Antipathie overheerst de sympathie: zelfzuchtig, onverzadigbaar, lagere driften (vast).
  2. Vloeiende ontvankelijkheid
    Antipathie en sympathie in evenwicht: neutrale inwerking (vloeibaar).
  3. Wensen
    Meer sympathie dan antipathie: aantrekken, overal omheen stulpen (gas).
  4. Lust en tegenzin
    Enkel sympathie binnen de zielenvorm zelf: (meer of minder) welbehagen.
  5. Zielenlicht
    Enkel sympathie: het andere zich laten uiten, stralen (licht).
  6. Actieve zielenkracht
    Enkel sympathie: anderen bij elkaar brengen.
  7. Zielenleven
    Enkel sympathie: anderen tot leven wekken.

Deze zeven gebieden doordringen elkaar.

II. De Ziel in de Zielenwereld na de dood

De ziel is de verbinding tussen geest en lichaam. Terwijl de ziel in het lichaam leeft, is ze betrokken bij wat er in dat lichaam gebeurt. Wanneer de activiteiten van het lichaam regelmatig plaatsvinden, ontstaat in de ziel verlangen en behagen; wanneer deze activiteiten worden verstoord, is er onvrede en pijn. En ook in de activiteiten van de geest heeft de ziel haar aandeel: de ene gedachte vervult haar met vreugde, de andere met weerzin.

De geest is het centrum van de mens. Het lichaam is de bemiddelaar, waardoor de geest de fysieke wereld leert kennen en erin werkt. De ziel is de bemiddelaar tussen lichaam en geest.

Na de dood volgt voor de menselijke geest een tijd waarin de ziel haar neiging tot het fysieke bestaan aflegt om weer de wetten van de geest- en zielenwereld te volgen en de geest te bevrijden. Hoe meer de ziel gebonden was aan het fysieke, hoe langer deze tijd zal duren.

Een lekkerbek zal blij zijn met eten. Dat plezier is iets van de ziel. Om het verlangen te bevredigen is echter het bijbehorende fysieke orgaan nodig. Na de dood heeft de ziel dat verlangen niet onmiddellijk verloren, maar heeft ze niet langer het fysieke orgaan, dat het middel is om het te bevredigen. Zo is het met alles wat de ziel vraagt en wat alleen bevredigd kan worden door de fysieke organen. Dat duurt zo lang tot de ziel leert niet langer te verlangen naar wat alleen bevredigd kan worden door het lichaam.

Het proces dat daarbij in de zielenwereld plaatsvindt maakt dat alle antipathie in de ziel geleidelijk wordt overwonnen door de krachten van sympathie, die tot grote hoogten worden gevoerd. Door deze hoge graad van sympathie zal de ziel als het ware in de zielenwereld opgaan, er één mee worden. De geest wordt van haar bevrijd.

In de zielenwereld zijn zeven gebieden te onderscheiden:

  1. Begeertegloed
    Hier wordt al wat in de ziel leeft als egoïstische, aan het lichaam gebonden verlangens, uitgedreven.
  2. Vloeiende ontvankelijkheid
    Overgave aan beuzelarijen, het genot van voorbijgaande indrukkende, de waan van de dag, de gehechtheid daaraan laat de ziel hier achter.
  3. Wensen
    Alle wensen sterven geleidelijk omdat het onmogelijk is ze in vervulling te laten gaan.
  4. Lust en tegenzin
    De ziel neemt, zolang ze in het lichaam leeft, deel aan alles wat dit lichaam aangaat. Het opkomen van lust en ongenoegen hangt daarmee samen. Na de dood ontbreekt het lichaam als bron van het zelfgevoel. Daardoor voelt de ziel zich uitgehold. De werking van dit vierde gebied vernietigt de illusie van het aan het lichaam gebonden zelf. De ziel leert deze lichamelijkheid niet langer als iets wezenlijks te voelen. Op deze manier overwint ze wat haar eerder sterk aan de fysieke wereld ketende. Nu kan ze de krachten van sympathie volledig ontvouwen. Ze kan met mededogen in de algemene zielenwereld opgaan.
  5. Zielenlicht
    Bijvoorbeeld het plezier hebben in je omgeving, het genot in de natuur als zintuiglijke beleving, wordt hier gezuiverd. Zo ook een religies gevoel dat op het eigen welzijn gericht is.
  6. Actieve zielenkracht
    De drang tot handelen die geen egoïstisch karakter heeft, maar toch zijn motieven heeft in de bevrediging die de daden brengen. Veel artistieke karakters en degenen die zich overgeven aan de wetenschap horen hier. Wat hen bindt aan de fysieke wereld is het geloof dat kunst en wetenschap er zijn voor het genot dat hun resultaten opleveren.
  7. Zielenleven
    Hier bevrijdt de mens van zich van zijn laatste verlangen. Wat de geest hier nog omringt is de mening dat haar activiteit volledig gewijd zou moeten zijn aan de zintuiglijke wereld, zoals bij een materialistische levensvisie. Ook dit geloof moet afgelegd worden.

Als de ziel het laatste restant van haar aardse leven overwonnen heeft, vloeit ze uit in haar wereld.

III. Het Geestenrijk

Deze wereld is geweven uit het weefsel waaruit het menselijk denken bestaat. In deze wereld kunnen de geestelijke oerbeelden van alle dingen en wezens uit de fysieke en geestelijke wereld worden waargenomen. Dat een schilderij als gedachte al bestaat voordat het geschilderd wordt, dat is een voorbeeld van wat bedoeld wordt met oerbeeld. De fysieke dingen en wezens zijn nabeelden van deze oerbeelden. In de geestelijke wereld is alles echter voortdurend in beweeglijke actie, onophoudelijk aan het scheppen.

Bij het oerbeeld voegt zich de oerklank. In deze tonen drukken de wezens van de geestelijke wereld zich uit. Ze openbaren de oerwetten van hun bestaan, hun onderlinge relaties en verwantschappen. Ook in het geestenrijk moet men een aantal elkaar doordringende gebieden onderscheiden, om zich te kunnen oriënteren.

Het eerste gebied bevat de oerbeelden van de fysieke wereld. De dingen en wezens uit de fysieke wereld zijn daar als "holtes" aanwezig. De bewegende activiteit van de oerbeelden vindt plaats in de tussenruimten.

Het tweede gebied bevat de oerbeelden van het leven. Hier wordt duidelijk dat al het leven een eenheid is.

In het derde gebied zijn gewaarwordingen, gevoelens, instincten, passies, enz. geestelijk aanwezig als de oerbeelden van alles uit de zielenwereld.

De oerbeelden uit de vierde regio leiden de oerbeelden van de drie lagere regio’s en verzorgen hun samenwerken.

Vanuit het vijfde, zesde en zevende gebied geven de entiteiten de oerbeelden van de lagere regio's de impuls voor hun activiteiten. De ideeën waarmee de menselijke geest creatief werkt in de fysieke wereld zijn de schaduw van deze kiemgedachtewezens van de hogere geestelijke wereld. Hier worden klank en toon vertaald in een "geestelijke taal" en openbaren de dingen en wezens hun "eeuwige namen". Men moet zich voorstellen dat deze kiemgedachtewezens van samengestelde aard zijn. Uit de elementen van de denkwereld worden als het ware alleen de hulsels genomen. Die omvatten de kern van het leven. De kern zelf komt uit nog hogere gebieden.

IV. De Geest in het geestenrijk na de dood

Terwijl de mens geïncarneerd is, drukt hij dat wat zijn geest bedenkt in fysieke vormen uit. Tijdens het fysieke leven treedt de geest zo in wisselwerking met de fysieke wereld. Maar net zoals het plan van een huis in het kantoor van de architect wordt gemaakt en niet pas op de bouwplaats, zo worden de doelen van het leven op aarde in het geestenrijk ontwikkeld.

De mens leert tijdens zijn werk de eigenschappen van de fysieke wereld kennen, waarin hij zijn gedachten en ideeën wil belichamen. Zo is de aardse wereld tegelijkertijd een plaats waar gecreëerd wordt én geleerd. In het geestenrijk is de geest bevrijd van de fysieke lichamelijkheid. Ze werkt aan de vruchten van de ervaringen van zijn eerdere levensloop. Dat doet ze door de verschillende gebieden te doorlopen. De mens ervaart zichzelf in een nieuw gebied als hij daartoe de innerlijke vermogens in zichzelf heeft verworven.

In het eerste deel van het geestenrijk wordt de mens omgeven door de geestelijke oerbeelden van de aardse dingen. Wat hij tijdens zijn aardse leven met zijn zintuigen waarnam, ontmoet hij nu als gedachtevorm. De mens is als het ware in de gedachtenwerkplaats waar de aardse dingen gevormd worden. Daaronder is ook de gedachte die de eigen fysieke lichamelijkheid vormt. Je leert kennen hoe die tot de buitenwereld behoort. De eigen belichamingen versmelten hier met de rest van de wereld tot een eenheid. De mens wordt zich bewust, dat hij van nature tot de wereld van de geest behoort. In dit onderste deel van het geestenrijk vindt hij als levende gedachtewezens zijn omstandigheden in de fysieke wereld terug. De familiale liefde die hij heeft beoefend, de vriendschap die hij heeft getoond, komt in hem van binnenuit tot leven en zijn vaardigheden worden in deze richting versterkt.

In het vloeibare, geestelijke gebied merkt men hoe het leven als eenheid verschijnt en van individuen losgekoppeld is. Deze eenheid drukt zich uit als een weerspiegeling van de verering die de mens getoond heeft. Het religieuze leven van mensen komt hieruit voort. Hier wordt het vermogen ontwikkeld om zichzelf als lid van een geheel te herkennen. Alles wat in het leven naar een zuivere, nobele moraal heeft gestreefd, zal kracht uit dit gebied putten.

In het derde gebied van het geestenrijk (dat van de ziel) is geen egoïsme. Hier vormen alle verlangens, wensen, begeertes en ongenoegens een eenheid. De gewaarwordingen en gevoelens van alle wezens zijn een gemeenschappelijke wereld. Alles wat de mens in het aardse leven ten dienste van de gemeenschap, in onbaatzuchtige toewijding aan zijn medemensen heeft bereikt, zal hier in deze ‘atmosfeer’ zijn vruchten afwerpen. De grote weldoeners van de mensheid, hebben hun vermogens in dit gebied ontwikkeld.

De oerbeelden van zuiver menselijke creaties, zoals die van de kunsten en wetenschappen, de technologie en de staat, bevinden zich in het vierde gebied van het geestenrijk, waaruit kunstenaars, geleerden en grote uitvinders hun impulsen putten. De hoedanigheid waarin mensen de culturele ontwikkeling op aarde hebben verlaten speelt hier nog steeds een rol. In de nog hogere regio's van het geestenrijk is de menselijke geest van alle aardse ketens ontdaan.

In de toestand tussen twee incar­naties bevindt de mens zich in de aanwezigheid van al die verheven wezens voor wiens blik de god­delijke wijsheid zich onverbloemd uitspreidt. Elk kristal, elke boom, elk dier en ook alles wat in het domein van de menselijke schepping gerealiseerd wordt, geeft slechts een nabeeld van het geestelijke doel. De mens kan tijdens zijn incarnaties alleen aansluiten bij deze imperfecte nabeelden van volmaakte intenties. Wat hij in feite als geest is, komt daarom pas aan het licht, wanneer hij tussen twee incarnaties in het vijfde gebied van het geestenrijk komt. Wat hij hier is, dat is hij echt zelf. Nu bevindt hij zich in het gebied van de intenties en doelen. Het zelf bevrucht de doelen van het geestenrijk met de resultaten van zijn vorige leven. Een soort geheugen voor zijn vroegere leven en de profetische vooruitblik voor een volgend licht op. Het geestzelf leeft in deze regio, voor zover het al ontwikkeld is. Iemand die dit niveau heeft bereikt geeft zichzelf doelen om in een volgende incarnatie te bereiken.

In het zesde gebied van het geestenrijk zal de mens in al zijn handelingen volbrengen wat het beste past bij de ware aard van de wereld. Hij kan alleen zoeken naar wat volgens de juiste loop van de wereldorde moet gebeuren.

Het zevende gebied van het geestenrijk leidt naar de grens van de "drie werelden". Hier wordt de mens geconfronteerd met de "levenskernen" die van nog hogere werelden naar de drie werelden worden overgebracht om hun taken te volbrengen.

V. De fysieke wereld en zijn verbinding met de zielenwereld en het geestenrijk

De geledingen van de in zijn lichaam levende mens zijn verbonden met de geestelijke wereld. Het fysieke lichaam, het etherlichaam, de gewaarwordingsziel en de verstandsziel zijn te begrijpen als in de zintuiglijk waarneembare wereld verdichte oerbeelden uit het geestenrijk.

Het fysieke lichaam ontstaat doordat het oerbeeld van de mens zo ver verdicht wordt, dat het voor de zintuigen verschijnt. Het is een tot zintuiglijke waarneembaarheid verdichte entiteit van het eerste elementaar rijk. Het etherische lichaam ontstaat doordat de zo ontstane gestalte in beweging wordt gehouden door een entiteit die met haar activiteit rijkt tot in het zintuiglijke gebeid, maar zelf niet zichtbaar wordt. Dit wezen vindt zijn oorsprong eerst in de hoogste regio's van het geestenrijk en vormt zich in het tweede gebied tot een oerbeeld van het leven. Als oerbeeld werkt het in de zintuiglijke wereld. Op vergelijkbare wijze vindt het wezen, dat het gewaarwordende zielenlichaam opbouwt, zijn oorsprong in de hoogste gebieden van het geestenrijk. Het wordt oerbeeld van de zielenwereld in het derde gebied.

De verstandsziel wordt echter zo gevormd, dat het oerbeeld van de denkende mens in de vierde regio van het geestenrijk tot een gedachte wordt gevormd en als zodanig direct als denkende mens in de zintuiglijke wereld optreedt.

Zo werkt de geest aan het fysieke lichaam, aan het etherische lichaam en aan het voelende zielenlichaam. Zo verschijnt deze geest in de verstandsziel.

Op de drie onderste geledingen van de mens werken dus de oerbeelden in de vorm van wezens, die op een bepaalde manier buiten hem staan. In zijn verstandsziel neemt hij zichzelf (bewust) ter hand.

De entiteiten die aan zijn fysieke lichaam werken zijn dezelfde die de minerale natuur vormen. Aan zijn etherlichaam werken wezens van dezelfde soort die in het plantenrijk werken. Aan zijn zielenlichaam werken wezens die het dierenrijk leven. Zo werken de verschillende werelden samen. De wereld waarin de mens leeft is de uitdrukking van deze samenwerking.

In die zin is de drieledige wereld als volgt gestructureerd:

  1. het rijk van de vormloze wezens (eerste elementaar rijk);
  2. het rijk van de vormscheppende wezens (tweede elementaar rijk);
  3. het rijk van de zielenwezens (derde elementaar rijk);
  4. het domein van de geschapen gestalten (kristalvormen);
  5. het rijk waaraan de gestalte-scheppende wezens werken (plantenrijk);
  6. het rijk waaraan ook de gestalte-scheppende wezens en de in de zielenwereld actieve wezens werken (dierenrijk);
  7. het rijk waarin de gestalte-scheppende en de in de zielenwereld actieve wezens werken en waarin de geest zich zelf in de zintuiglijke wereld manifesteert in de vorm van gedachtes (mensenrijk).

Als men eenmaal de zintuiglijke wereld op deze manier heeft begrepen, ontstaat het begrip voor nog andere wezens, dan die in de vier bovengenoemde natuurrijken werken. Zoals bijvoorbeeld de volksgeest. Die uit zich in de gewaarwordingen, gevoelens en neigingen die het gemeenschappelijke van een volk uitmaken. De volksgeest vormt zijn lichaam uit het materiaal van de zielenwereld. Het is als een wolk waarin de leden van een volk leven. De gevolgen daarvan komen in de zielen van de betrokkenen tevoorschijn, maar ze stammen niet daaruit. Iets vergelijkbaars kan gezegd worden over de tijdgeest.

Lagere soorten van dergelijke wezens zijn de salamanders, sylfen, undines, kabouters, zinnebeelden van een geestelijke werkelijkheid die alleen door gelijkenissen kan worden weergegeven.

Geestelijk gevoelige mensen worden onrustig als ze een andere wereld dan de zintuiglijke om zich heen vermoeden, en daar als een blinde rondtasten. Alleen heldere kennis van deze hogere gebieden en het begrijpen wat er in gebeurt, kan de mens sterk maken en hem zijn ware bestemming laten zien.

VI. De gedachtenvormen en de menselijke aura

Net zoals ruimtelijke gebeurtenissen door het oog als kleurverschijnselen kunnen worden gezien, zo kunnen gevoelens, instincten, gedachten door de innerlijke zintuigen waargenomen worden.

Een gedachte stroomt werkelijk van de ene mens naar de andere. De manier waarop deze gedachte op de ander inwerkt wordt waarneembaar als een proces in de geestelijke wereld. De fysieke mens wordt het centrum van stromingen uit de ziel en de geest. Gedachten over het zintuiglijke leven trekken in rode tinten door de zielenwereld. In mooi helder geel verschijnt een gedachte waardoor de denker zich tot hogere kennis verheft. De nauwgezette gedachte verschijnt als een structuur met duidelijke contouren; het verwarde idee verschijnt als een wazige vorm.

Het zielen- en geesteswezen van de mens verschijnt zo als een boven­zinnelijk deel van de hele mens. De kleureffecten die waarneembaar zijn voor het geestelijk oog, vormen de menselijke aura. Gemiddeld kan men zich voorstellen dat de hele persoon twee keer zo lang en vier keer zo breed lijkt als de fysieke persoon. De stroming van verschillende kleuren is een waar­heidsgetrouw beeld van innerlijk leven. Bepaalde blijvende kwaliteiten, talenten, gewoontes en karaktereigenschappen komen erin tot uiting

Met de aura te beschrijven als kleur wordt bedoeld dat de ziener aan de aura een vergelijkbare ervaring opdoet als de ziel in de fysieke wereld beleeft wanneer hij de betreffende kleur op zich in laat werken. De ziener is zich bewust dat deze ervaring niet lichamelijk is. Er zijn veel voorbeelden te geven hoe de aura kleurt bij verschillende gemoedstoestanden, gedachtes, enzovoort.

De aura is een drievoudige uitdrukking van de bovenzinnelijke mens. De drie geledingen, lichaam, ziel en geest, komen erin tot uiting. De eerste aura is een afspiegeling van de invloed die het lichaam uitoefent op de ziel; de tweede kenmerkt het leven van de ziel zelf, die boven het direct zintuiglijke uitstijgt, maar nog niet gewijd is aan de dienst van het eeuwige; de derde weerspiegelt het meesterschap dat de eeuwige geest heeft verworven over de vergankelijke mens.

Hoe meer de mens zijn driften laat varen, des te onopvallender wordt het eerste deel van de aura. Het tweede deel vergroot zich dan meer en meer en vult het kleurlichaam waarin de fysieke mens leeft steeds vollediger met zijn lichtende kracht. En hoe meer de mens zich "dienaar van het eeuwige" toont, des te sterker verschijnt de wonderbaarlijke derde aura, het deel dat getuigt van de mate waarin de mens burger van de geestelijke wereld is. Want het goddelijke zelf straalt door dit deel van de menselijke aura in de aardse wereld.

Zo drukt de aura uit wat de mens in de loop van zijn belichamingen van zichzelf heeft gemaakt.

Het pad van kennis

Alle kennis van de zielenwereld en de geestelijke werelden is al in de ondergrond van de menselijke ziel aanwezig. Wat een ander uit de diepten van de ziel naar boven heeft gehaald, kan men begrijpend volgen.

Het denken is het hoogste ver­mogen dat de mens in de zintuiglijke wereld bezit. De basis van een gedachte is een levende kracht. Degene die kennis heeft van het geestelijke kan wat hij geschouwd heeft meedelen. Dat werkt in degene die dat onbevooroordeeld opneemt, als kiem voor het vermogen tot hogere kennis. De geesteswetenschapper vraagt zijn leerling niet te geloven wat hij vertelt, maar het tot de inhoud van de eigen denkwereld te maken. Voor de “ziener” is absolute gezondheid van het zielenleven noodzakelijk. Nauwgezet zuiver denken is daarvoor een waarborg.

De eerste eigenschap die degene die tot inzicht in de geestelijke wereld wil komen moet ontwikkelen is de onvoorwaardelijke, onbevooroor­deelde toewijding aan wat de wereld hem toont. Degenen die de wereld benaderen met het oordeel dat zij uit hun leven tot nu toe mee­brengen, zullen zich door zo’n oordeel afsluiten voor de veelzijdige werking die de feiten anders op hen kunnen hebben. De leerling moet op elk moment in staat zijn om zichzelf leeg te maken, opdat de vreemde wereld binnenstroomt. Daarvoor is het nodig dat elk oordeel, elke kritiek die van hem uitgaat, zwijgt. Door dit zwijgen kunnen de hogere spirituele feiten die de mens overal omringen binnenstromen.

Je kan dit vermogen doelgericht in jezelf ontwikkelen. Bijvoorbeeld door je tegenover andere mensen van elk oordeel te onthouden. Je probeert de mensen louter uit zichzelf te begrijpen.

Door deze oefening maakt de mens zich ontvankelijk voor alles wat hem omringt. Zolang de mens nog geneigd is zichzelf belangrijker te vinden dan de wereld om hem heen, zal hij de toegang tot hogere kennis buiten bereik houden. Wie zich - met betrekking tot iets in de buitenwereld - overgeeft aan de lust of tegenzin die zij hem geven, leert niets over de dingen, maar alleen over zichzelf.

Hoe meer men het vermogen ontwikkelt om af te zien van een oordeel op basis van sympathie en antipathie, hoe meer men een fijnere gevoeligheid in zichzelf ontwikkelt. Met gelatenheid moet je lust en tegenzin ervaren. Dan begin je ze te begrijpen. Ik zou een verlangen alleen maar moeten gebruiken om daardoor de zaak te begrijpen die mij plezier doet. Dan kom ik tot de essentie ervan.

Lust en tegenzin veranderen dan van louter gevoelens in zintuiglijke organen waardoor de buitenwereld wordt waargenomen. Wanneer een persoon zijn lust en tegenzin zodanig gebruikt dat ze waarnemingsorganen worden, dan bouwen ze de eigenlijke organen op in zijn ziel, waardoor de zielenwereld zich voor hem opent.

Onze gedachten nemen voortdurend een loop die hen opgedrongen wordt door de fysieke natuur: nutteloos en warrig. Zolang de mens zich alleen maar wijdt aan de taken van het zintuiglijke leven, wordt zijn verwarde gedachtegang steeds weer gecorrigeerd door de werkelijkheid. Als ik een verkeerd inzicht heb over de vorm van een plant, dan corrigeert de realiteit me en laat me het juiste denken. In mijn relatie met de hogere bestaansgebieden is dat heel anders. Daar moet mijn denken mij zekerheid geven, anders zal ik niet de juiste weg vinden. Want de geestelijke wetten die daar leven zijn niet gecondenseerd tot in het fysieke. Ze oefenen dus niet dezelfde dwang op mij uit. Wie vooruitgang wil boeken, moet zich bevrijden van iedere persoonlijke willekeur en de eisen van het denken zuiver volgen. Dan vloeien de wetten van de geestelijke wereld in hem.

Zoals voor het denken, is het ook voor het handelen. Dit moet in staat zijn om de wetten van het edele schone en het eeuwige ware te volgen, zonder storende invloeden van de persoonlijkheid. In het dagelijks leven laten mensen zich bepalen door wat hen zelf bevredigt en wat vruchtbaar is. Daarbij dwingen zij de aard van hun persoonlijkheid aan het verloop van de verschijnselen op. Zij verwerkelijken hun willekeurige eisen. Maar men werkt pas in de zin van de geestelijke wereld, als men zich alleen aan haar wetten houdt en zich onbaatzuchtig overgeeft om door de geest de richting te laten bepalen.

Als de kenniszoeker deze wetten in acht neemt, dan groeien de gevoelens, lust en tegenzin, vreugde en pijn uit tot organen van de ziel. Een grote vreugde zal hem niet langer meeslepen, maar verkondiger zijn van kwaliteiten in de wereld waar hij eerder aan voorbij ging.

Als ik een steen, een plant, een dier, een mens observeer, moet ik me realiseren, dat in dit alles iets eeuwigs wordt uitgedrukt. Ik zou mijzelf moeten kunnen afvragen: wat leeft als het blijvende in de vergankelijke steen, in de vergankelijke mens? Elk blad, elke kever zal ons ontelbare geheimen onthullen wanneer niet alleen onze ogen op hen gericht zijn, maar ook door het oog de geest. Het hangt af van de houding die we op dit gebied aannemen, of we tot geestelijke schouwen komen.

Spoedig merkt de mens door dergelijke oefeningen de transformatie die in hem plaatsvindt. Hij leert van alles de ware aard kennen. Op deze manier krijgt de zoeker naar kennis de mogelijkheid om te handelen in overeenstemming met de eeuwige wereldorde. Hij geeft richting aan zijn daden vanuit de in hem levende kennis van het eeuwige. Dit handelen vanuit een innerlijk weten kan slechts een ideaal zijn waar men naar streeft. Maar de kenniszoeker moet de wil hebben om dit pad te zien. Dat is zijn wil tot vrijheid. Want vrijheid betekent op eigen initiatief handelen. En alleen degenen die hun motivatie ontlenen aan het eeuwige, mogen op eigen initiatief handelen. Iemand die dit niet doet, werkt tegen de wereldorde. En die moet dan over hem zegevieren. Willekeur van het individu vernietigt zichzelf.

Wie zo aan zijn innerlijk leven werkt zal de waarheden over de geestelijke wereld door eigen ervaring bevestigd zien. Hij krijgt de zogenaamde ‘inwijding’ van de “grote geestelijke mensheidsleiders “. Van nu af aan praat hij niet meer met de dingen die gevormd worden door de geest, maar met de vormgevende geest zelf.

Vrijheid van de vooroordelen van persoonlijkheid, van twijfel en bijgeloof zijn de kenmerken van degene die op het pad van kennis het niveau van leerling bereikt heeft.

De onderzoeker van het geestelijk verwerft het vermogen om de ziel in afzondering van de zintuiglijke werkelijkheid te brengen, zonder dat deze afzondering hem tot een wereldvreemd mens maakt.