Steiner in essentie

Antroposofie ontmoeten, begrijpen, doenPublicatiesLandbouwcursus

Landbouwcursus 7 Creëer een levendige veelzijdige samenhang

Landschap en biodiversiteit.

Zevende voordracht 15 juni 1924
Creëer een levendige veelzijdige samenhang

We zijn tegenwoordig gewend één plant als iets aparts te bekijken en dan één plantensoort apart te bezien en een volgende plantensoort daarnaast, ook weer apart. Maar in de natuur staat alles in wisselwerking met elkaar. Op zulke intiemere wisselwerkingen in de natuur moeten we letten wanneer het gaat om het samenleven van dier en plant in het landbouwbedrijf. En daarbij moeten wij evengoed met verstand kijken naar de insectenwereld, die de plantenwereld omzwermt. We moeten zelfs met ver-stand leren kijken naar de vogelwereld.

Iedere boom is eigenlijk alleen uiterlijk al iets heel anders dan een kruidachtige plant of een graangewas. We kunnen tot het eigenlijk plantaardige bij de boom alleen rekenen wat in dunne stengels, in bladdragende twijgen, in bloesems, in vruchten naar buiten groeit. Dat groeit uit de boom zoals de kruidachtige planten uit de aarde groeien. De boom is namelijk werkelijk voor wat er aan zijn takken groeit de aarde. Dan rijst meteen de vraag: is de plant die aan de boom groeit, die dus min of meer een parasiet kan worden genoemd, is die dan ook in werkelijkheid daarin geworteld? We moeten die wortel niet zozeer met ogen willen zien, we moeten hem begrijpen. Stelt u zich voor dat ik dicht bij elkaar louter kruidachtige planten in de grond zou zetten, zodat hun wortels zouden vergroeien. U zou zich kunnen voorstellen dat deze wortelbrij zich tot een eenheid organiseert. Zoiets is werkelijk het geval bij de boom. De wor-tels van de planten, die als het ware op de boom groeien, worden vervangen door het cambium. Dat is de laag waar-uit steeds nieuwe groei tevoorschijn komt, zoals uit de wortel het kruid-achtige plantenleven boven de grond tevoorschijn komt. In de cambiumlaag is het aarde-element omhoog gestulpt in het luchtelement, dat daardoor meer verinnerlijking van leven nodig heeft dan de aarde normaal heeft.

Het plantaardige dat hoog aan de boom groeit, is daar in de lucht en in de uiterlijke warmte iets anders dan het plantaardige dat als kruidachtige plant uit de aarde groeit. Het is een planten-wereld die in een veel inniger relatie staat tot de omringende astraliteit, die in lucht en warmte is uitgescheiden, zodat lucht en warmte in die mate mineraal kunnen zijn als nodig is voor mens en dier. Bij een in de aarde groeiende plant zweeft het astrale in wolken om de plant heen. Bij de boom, is die astraliteit veel dichter. Onze bomen zijn duidelijk verzamelaars van astrale substantie. Als we ons een bepaalde reukzin eigen maken voor de verschillende aroma’s die uitgaan van planten, dan zullen we het verschil kunnen ervaren tussen een astraal armere plantenatmosfeer, zoals we die bij de kruidachtige planten kunnen ruiken, en een astraal rijke planten-wereld, zoals we die bij de heerlijke geuren hebben die de kronen van de bomen afgeven. Tot in de wijde omtrek maakt een boom de geestelijke atmosfeer astraal rijker. Terwijl er boven om de boom heen astrale rijkdom ontstaat, werkt het cambium zo dat het binnen in de boom etherisch armer wordt dan normaal. De wortel in de boom wordt daardoor veel mineraler dan de wortels van de kruidachtige planten. En daardoor onttrekt hij nu aan de bodem iets van zijn ethericiteit. De wortel maakt de bodem iets doder in zijn omgeving.

Van wat daar als astrale rijkdom door de boomkronen trekt, leeft en gedijt het volwassen insect. En wat daar beneden etherisch armer wordt in de bodem en zich als etherarmoede natuurlijk door de hele boom uitstrekt, dat werkt via de larven. Als de aarde geen bomen had, zouden er geen insecten zijn. Dat geeft ons een aanwijzing voor de innige relatie tussen de wereld van de wortels en de wereld van de ondergrondse dieren.
Het interessante is dat wat bij de boom duidelijk wordt, ook bij de hele plantenwereld optreedt. In iedere plant streeft de wortel met zijn naaste omgeving ernaar de ether los te laten, en in iedere plant streeft dat wat omhoog groeit ernaar het astrale dichter naar zich toe te trekken. Het boom willen worden schuilt eigenlijk in iedere plant. Regenwormen hebben het vermogen om het etherachtige leven in de bodem te reguleren. Wanneer de levenskracht te veel gaat woekeren, dan zorgen deze onderaardse dieren ervoor dat die te sterke vitaliteit uit de bodem wordt weggewerkt. Ze worden een soort ventielen voor de vitaliteit die de aarde bevat.

Nu hebben de insecten op een dag gezegd: wij voelen ons niet sterk genoeg om de astraliteit die rond de bomen bruist, behoorlijk te bewerken; daarom zullen wij van onze kant het boom-willen-zijn van de andere planten gebruiken en daaromheen fladderen, en laten we aan jullie, vogels, vooral de zorg over voor de astraliteit die de bomen omgeeft. Zo is er in de natuur een echte arbeidsdeling ontstaan tussen de vogelwereld en de vlinderwereld, en die twee samen zorgen er nu op een prachtige manier voor dat de astraliteit op de juiste wijze overal wordt verspreid waar ze aan het aardoppervlak en in de lucht nodig is. Halen we dit vliegende gedierte weg, dan weigert de astraliteit eigenlijk haar normale dienst, en we zullen dat aan een zekere degeneratie van het plantenleven merken. Dat hoort bij elkaar: vliegend gedierte en dat wat uit de aarde in de lucht groeit. Daarom zou er in de landbouw ook een wakend oog op moeten worden gehouden dat er voldoende insecten en vogels rondfladderen. We zouden moeten begrijpen dat de bodemvegetatie in streken waar bos en akkerland en weilanden elkaar afwisselen, eigenlijk aan heel andere wetmatigheden onderworpen is dan in grotendeels onbeboste landstreken. We zouden de moed moeten hebben om, zodra we merken dat de vegetatie verschraalt, het bosoppervlak in de omgeving iets uit te breiden. En zodra we merken dat de planten woekeren en slecht zaad zetten, zouden we er juist toe over moeten gaan om stukken bos weg te halen.

De wormen- en larvenwereld staat in wisselwerking met de kalk in de aarde, dus met het minerale gebied. De insecten- en vogelwereld, alles wat rondfladdert en rondvliegt, staat in wisselwerking met het astrale. We ontdekken dat de vogelwereld schadelijk wordt zodra die niet wordt vergezeld door naaldbos, waardoor wat de vogels tot stand brengen in iets nuttigs wordt omgezet.

Als we onze blik verder scherpen krijgen we de verwantschap in het oog tussen de struiken en de zoogdieren. Daarom doen we er goed aan, ter verbetering van het zoogdierenbestand op een landbouwbedrijf, in het landschap struikachtige gewassen aan te planten. Zodra dieren merken dat ze van die struiken houden, beginnen ze er het nodige van te eten, wat enorm regulerend werkt op de rest van hun voeding.

Alles wat met paddenstoelen, met zwammen verwant is, staat in een intieme relatie met de lagere dierenwereld, met bacteriën en dergelijk gedierte, met de schadelijke parasieten. Als we er nu voor kunnen zorgen dat we in de omgeving van het bedrijf niet alleen bossen hebben, maar ook natuurlijke open plekken, beemden, dan zullen die beemden een bijzonder gunstige invloed hebben op de landbouw, doordat ze namelijk een goede voedingsbodem vormen voor zwammen, voor paddenstoelen. Die paddenstoelen zullen dan door hun verwantschap met bacteriën en ander parasitair gedierte dit gedierte weghouden van de rest.

In de juiste verdeling van bos, boomgaarden, struikpartijen en beemden met een bepaalde natuurlijke paddenstoelcultuur ligt zozeer het wezen van een voorspoedige landbouw dat we daarmee werkelijk meer bereiken, zelfs al zouden we het nuttig oppervlak van de landbouwgrond iets moeten verkleinen. We kunnen eigenlijk een bedrijf dat zozeer op de bedrijvigheid van de natuur berust als een landbouwbedrijf, helemaal niet voeren zonder op deze manier inzichten te hebben in de totaliteit van het ‘natuurbedrijf’, in de wisselwerkingen binnen de natuur in haar geheel.

Wat is eigenlijk een dier en wat is eigenlijk de plantenwereld? Als we die relatie begrijpen, kunnen we ook iets van het voederen van vee begrijpen. Het dier verwerkt in zijn zenuwzintuigsysteem en in een deel van zijn ademhalingssysteem alles uit zijn omgeving wat in de eerste plaats via lucht en warmte gaat. Het dier is in hoofdzaak een directe verwerker van lucht en warmte door middel van zijn zenuwzintuigsysteem. Uit de warmte is zijn beenderstelsel gevormd, door maan- en zoninvloeden die met name door de warmte worden overgebracht. Uit de lucht is zijn spierstelsel gevormd, want daarop werken de krachten van zon en maan nu weer via de lucht in. Daarentegen kan het dier zich niet op zo’n directe manier verbinden met het aardeelement en het waterelement. Het moet aarde en water in zijn innerlijk opnemen. Het moet van buiten naar binnen gaand een spijsverteringskanaal hebben. Vervolgens verwerkt het alles in zijn innerlijk met wat het geworden is door warmte en lucht. Het verwerkt aarde en water met zijn stofwisselingssysteem en een deel van zijn ademhalingssysteem. Natuurlijk heeft die verwerking meer met krachten te maken dan met substanties.

De plant heeft nu een even directe relatie tot aarde en water als het dier tot lucht en warmte. Wij zien dus bij de plant dat zij ook door een soort ademhaling en door iets wat in de verte op een zintuigsysteem lijkt, alles direct in zich opneemt wat aarde en water is. Terwijl het dier het aardse en waterige opneemt en inwendig verwerkt, scheidt de plant juist lucht en warmte uit. Lucht en warmte gaan eruit, ze worden door de plant niet verteerd maar juist uitgescheiden. De plant is in organisch opzicht in alles het omgekeerde van het dier, echt het omgekeerde. Wat bij het dier de voedselopname is in zijn volle gewicht, dat is bij de plant de uitscheiding van lucht en warmte. In dezelfde zin als het dier van de voedselopname leeft, leeft de plant van de uitscheiding van lucht en warmte. Dat is het maagdelijke aan de plant, dat ze door haar eigen wezen niet begerig iets wil opnemen, maar eigenlijk aan de wereld geeft wat het dier uit de wereld neemt. ‘De plant geeft, het dier neemt in de huishouding van de natuur,’ die uitspraak was in de tijd van een instinctief helderziend inzicht in de natuur volkomen vanzelfsprekend.

Nu, u ziet dat in zekere zin de bossen en boomgaarden en het struikgewas boven de grond regulatoren zijn om het plantenleven in de juiste banen te leiden. En ook onder de grond is een dergelijke regulator te vinden in wat de lagere larven, wormachtige en andere dieren doen in samenspel met de kalk. Zo zouden we naar de relatie tussen akkerbouw, fruitteelt en veeteelt moeten kijken en van daaruit zouden we dan in de praktijk moeten stappen.