De oerplant zal het wonderbaarlijkste schepsel ter wereld zijn. De natuur zelf zal mij erom benijden.
Goethe, over zijn Methamorphose der Pflanzen
Een samenvatting door Luc Ambagts van: Rudolf Steiner, Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung (GA2, in het Nederlands uitgegeven als: Waarnemen en denken, Amsterdam, uitgeverij Pentagon, 2017).
Printversie Waarnemen en Denken (pdf)
Inhoud
2. Goethes wetenschap, Schillers methode. 3
3. Taak van onze wetenschap. 3
6. Een onjuist beeld corrigeren. 4
7. Beroep op de ervaring van de lezer. 5
8. Denken als hogere ervaring. 5
10. Innerlijke aard van het denken. 6
14. Basis van de dingen en het kennen. 9
20. Optimisme en pessimisme. 14
Men kan zich geen scherpere tegenstelling voorstellen dan tussen de leer van Hegel en Schopenhauer. Maar deze twee mannen hebben zowel een onbegrensde eerbied gemeen voor Goethe als ook het geloof dat hij hun wereldbeeld respecteerde. Deze verwijzing naar Goethe is ook te vinden bij meer recente wetenschappelijke theorieën. De reden voor dit fenomeen ligt in het feit, dat men naar een uiterlijke overeenkomst met het eigen standpunt op zoek gaat, met details, die uit de volmaaktheid van Goethe's denken worden geïsoleerd en daardoor hun betekenis verliezen.
Wie zich in het geheel van Goethe's persoonlijkheid wil verdiepen moet zijn vertrekpunt bij Goethe nemen en hem niet benaderen met een al vastgeroeste blik. Dan is het mogelijk een Goetheaanse wetenschapsfilosofie te presenteren.
Er zijn mensen wier intellect vooral in staat is om puur mechanische afhankelijkheden en effecten te denken; ze verbeelden het hele universum als een mechanisme. Anderen hebben de drang om overal het mysterieuze mystieke element in de buitenwereld waar te nemen; zij worden aanhangers van de mystiek. Er ontstaat een fout als een dergelijke manier van denken, die voor één categorie objecten geldt, universeel wordt verklaard.
Goethe stemt zijn manier van kijken af op de dingen van de buitenwereld en dwingt die niet in een bepaalde richting.
Goethe's blik is gericht op de natuur en op het leven, en zijn manier van kijken zal het voorwerp (de inhoud) zijn van onze discussie; Schiller's blik is gericht op Goethe's geest, en zijn manier van kijken naar de dingen daarbij zal het ideaal zijn voor onze methode.
De filosofie zal pas weer een rol spelen in het culturele leven als ze zich verdiept in de wetenschappelijke opvatting van Goethe en Schiller, in plaats van terug te grijpen op Kant.
Elke wetenschap heeft haar eigen gebied waar zij zoekt naar de onderlinge verbanden van fenomenen. Maar er blijft een polariteit bestaan tussen de wereld van de ideeën die door de wetenschap wordt ontwikkeld en de objecten die eraan ten grondslag liggen.
Het doel van de volgende discussie is om het onderlinge verband dat hier een rol speelt te verduidelijken.
We doordringen met organiserend intellect de eindeloze veelzijdigheid van vormen, krachten, kleuren, geluiden, etc., die voor ons verschijnt. Wat uit zo'n vragen en zoeken voortkomt, heeft al een dubbele oorsprong: ervaring en denken.
Pure ervaring is de vorm van de werkelijkheid waarin die aan ons verschijnt als we haar tegemoet treden met volledige uitsluiting van wat we daar zelf aan toevoegen. Onze innerlijke staat verschijnt daarbij ook aan de horizon van ons bewustzijn. En ook het denken zelf verschijnt ons in eerste instantie als een onderdeel van ervaring.
We gaan de confrontatie aan met deze pure ervaring en zoeken daarin het element dat licht werpt op zichzelf en op de rest van de werkelijkheid.
De wereld van de pure ervaring is een veelzijdigheid van dingen van gelijke waarde.
Pas wanneer de vonk van het denken in deze wereld oplicht, lijkt het ene ding zich meer of minder te onderscheiden dan het andere. Een oneindig aantal niet-verwante details is wat pure ervaring ons biedt.
In dit stadium van ons weten zijn het niet alleen de dingen van de buitenwereld en de processen van de innerlijke wereld die daar staan zonder onderlinge verbondenheid. Onze eigen persoonlijkheid is ook een geïsoleerde entiteit ten opzichte van de rest van de wereld. We treffen onszelf aan als een van de ontelbare waarnemingen, zonder verbinding met de objecten die ons omringen.
Na de activering van ons denken verschijnt elk afzonderlijk ding van dit totaalbeeld reeds met de betekenis die het heeft voor de hele werkelijkheid en niet meer uitsluitend op de manier waarop onze zintuigen het overbrengen. Het verschijnt dan met kenmerken die er totaal aan ontbreken tijdens de ervaring alleen.
Sinds Kant bestaat een bijna axiomatische opvatting die de hele wereld van fenomenen bestempelt tot een mentaal beeld binnen ons individuele bewustzijn. Op basis van deze vooronderstelling stelt men dan verdere beweringen op over de aard van onze kennisverwerving. Deze karakterisering is al door het denken bepaald en heeft daarom absoluut niets te maken met de oorspronkelijke verschijning van de wereld.
Het onderzoek naar de relatie tussen denken en ervaring, als de twee factoren van het verwerven van kennis, moet daarom aan deze karakterisering voorafgaan.
We typeren ervaring als precies datgene waar ons denken helemaal geen rol in speelt.
De fundamentele fout van veel wetenschappelijke inspanningen, bestaat uit het feit dat ze geloven dat ze pure ervaring presenteren, terwijl ze in feite alleen maar de begrippen er weer uithalen, die ze er zelf in hebben gelegd.
Ligt in de geïsoleerdheid waarin de dingen in de pure ervaring verschijnen een wezenlijke eigenschap van de werkelijkheid besloten? Als dat zo zou zijn, had het geen zin naar de onderlinge samenhang te zoeken.
De situatie zou er heel anders uitzien als we in de pure ervaring alleen te maken zouden hebben met een onbelangrijk uiterlijke aspect van de werkelijkheid. We zouden dan de verschijning ervan voor de zintuigen moeten overwinnen om daar een hogere vorm uit te ontwikkelen.
Het antwoord op dit vraagstuk wordt gegeven in de volgende onderzoekingen.
Als ik bijvoorbeeld de gedachte 'oorzaak' vat, dan leidt die me vanuit haar eigen inhoud naar de gedachte 'gevolg'. Wetmatige onderlinge verbondenheid, is al in het denken aanwezig in zijn allereerste verschijning.
Een kenniswetenschap volgens het wereldbeeld van Goethe legt de nadruk op het feit dat zij absoluut trouw blijft aan het beginsel van de ervaring. Om een kenniswetenschap te funderen op het principe van ervaring hoeven we alleen maar het hierboven beschreven element van het denken op te pakken, dat in de ervaring te vinden is.
De gedachte-inhoud van de wereld verschijnt enerzijds als een activiteit van ons bewustzijn, anderzijds verschijnt ze als een zichzelf bepalende wetmatigheid.
Omdat we zelf in deze gedachte-inhoud staan, omdat we die doordringen in al zijn onderdelen, zijn we in staat om de meest essentiële aard ervan te kennen.
Wat verschijnt voor de zintuigen geeft ons geen uitsluitsel over haar eigen essentiële wezen. Denken geeft ons uitsluitsel zowel over zichzelf als over het essentiële wezen van de zintuiglijke verschijningen.
We vatten de gedachte 'a' en de gedachte 'b' en geven hen de kans om een wetmatige verbinding aan te gaan. De menselijke geest bewerkstelligt de verbinding van gedachtenelementen alleen in overeenstemming met hun inhoud. Onze denkwereld is dus een entiteit die volledig op zichzelf is gegrondvest. Het is niet onze subjectieve organisatie die deze verbinding bepaalt.
We brengen de ideële wereld actief tot uitdrukking en tegelijkertijd is dat wat we actief in het bestaan roepen gebaseerd op eigen wetten. Het objectieve aspect van de inhoud is het essentiële, niet het subjectieve aspect van de manier waarop wij het laten ontstaan.
Men moet de gebruikelijke opvatting opgeven dat er evenveel denkwerelden zijn als mensen. In plaats van deze opvatting nemen we de volgende opvatting in overweging: Er is absoluut maar één gedachte-inhoud. Ons individuele denken is niets anders dan onze individuele persoonlijkheid, die zich een weg baant naar het gedachtencentrum van de wereld.
Goethe neemt de objecten zoals ze zijn en probeert door te dringen in hun natuur. Vervolgens schept hij de voorwaarden waaronder de objecten met elkaar in wisselwerking kunnen treden en wacht hij af wat daaruit voortkomt. Goethe tracht de natuur de gelegenheid te geven haar wetmatigheid zelf naar voren te brengen.
Hoe manifesteert ons denken zich voor ons wanneer we daar op zich naar kijken? Het is een veelheid van gedachten die op de meest uiteenlopende manieren met elkaar verweven en organisch met elkaar verbonden zijn. Maar als we deze veelheid van alle kanten voldoende hebben doordrongen, vormt deze veelheid eenvoudigweg weer een eenheid.
Zonder de buitenwereld, zo beweren velen, zijn onze begrippen slechts lege schema's zonder enige inhoud. Het begrip is voor hen iets dat aan de objectieve wereld wordt toegevoegd. Indien deze zienswijze gerechtvaardigd zou zijn, dan zou één van de volgende drie vooronderstellingen moeten kloppen.
1. De wereld van de begrippen reproduceert slechts de gehele inhoud van deze wereld in een andere vorm.
Als dat het geval zou zijn, zou je de noodzaak om je boven de zintuiglijke wereld te verheffen echt niet kunnen inzien.
2. De wereld van de begrippen neemt als inhoud slechts een deel op van "wat zich aan de zintuigen voordoet".
Maar om te herkennen welke eigenschappen van een ding essentieel zijn, moet er al een bepaalde norm zijn die het mogelijk maakt om het essentiële te onderscheiden van het onbelangrijke. Deze norm moet dan de eigen inhoud van het denken zijn.
3. Het begrip zou in feite de bemiddelaar kunnen zijn voor het vatten van entiteiten die niet zintuiglijk waarneembaar zijn maar die toch een zelfstandige aard hebben.
Deze opvatting spreekt in ieder geval niet tegen het feit dat de wereld van de begrippen inhoud heeft.
Hiermee is duidelijk dat het denken vol inhoud is en dat de inhoud niet samenvalt met die van enige ander verschijnsel.
Als we de stelling nemen: de aarde trekt alle voorwerpen aan, dan merken we meteen dat deze gedachte de mogelijkheid openlaat om in de zintuiglijke waarneming vervuld te worden op de meest uiteenlopende manieren. Psychologisch komt dat element op de eerste plaats, wat in feite het afgeleide is.
In alle cognitieve behandeling van de werkelijkheid benaderen we de concrete waarneming. In ons laat de drang zich voelen om het essentiële wezen van de waarneming te onderzoeken. Deze drang is niets anders dan een begrip dat zich uit de duisternis van ons bewustzijn werkt. We herkennen het begrip als datgene wat we zochten: als het essentiële wezen van het waargenomene.
De innerlijke eenheid van ons denken berust op oordelen die twee begrippen met elkaar verbinden zonder dat de waarneming daarbij een rol speelt. Door een oordeel dat een waarneming als onderwerp heeft en een begrip als predikaat wordt een waarneming op een bepaalde plaats in mijn denksysteem ingevoegd. Door dergelijke oordelen over de waarneming, herkent men dat een bepaald zintuiglijk waarneembaar object, in overeenstemming met zijn wezen, samenvalt met een bepaald begrip. In het zintuiglijke object herken ik de gedachte die ik vanuit mijn innerlijk tevoorschijn haal.
Deze overtuiging moet in alle wetenschappen doordringen dat hun inhoud zuiver denk-inhoud is en dat ze in geen enkel ander verband met de waarneming staan dan dat ze in het object van waarneming een bepaalde vorm van het begrip zien.
Ons denken heeft een dubbele taak: begrippen creëren en de afzonderlijke begrippen samenbrengen in één geheel. Onderscheid maken is de taak van het intellect. De rede moet laten zien dat wat het intellect strikt gescheiden houdt eigenlijk een intrinsieke eenheid is. De rede leidt weer terug naar de werkelijkheid.
Het begrip is de enkelvoudige gedachte zoals die door het intellect wordt begrepen en vastgehouden. Als ik een aantal van zulke afzonderlijke gedachten op zo'n manier in een levende stroom breng dat ze met elkaar in verbinding staan, dan leven de creaties van het intellect slechts als onderdeel van een geheel voort. Deze configuraties die door die rede zijn ontstaan, zullen ideeën worden genoemd.
Als we in het oordeel dat ieder lichaam gewicht heeft, het subject-begrip verbinden met het predicaat-begrip, dan ligt daarin al een samenvoeging van twee begrippen en dus de eenvoudigste activiteit van de rede.
Alle oordelen, voor zover de onderdelen die in het oordeel terechtkomen begrippen zijn, zijn niets meer dan een hereniging van wat het intellect heeft gescheiden.
Als ik aan 7 + 5 denk, zie ik in feite 12 wiskundige eenheden in gedachte in twee delen. Als ik het totaal van deze wiskundige eenheden denk op een bepaald moment, dan is dat precies hetzelfde. En ik verwoord deze identiteit in het oordeel 7 + 5 = 12. Primair is de grootte, dat is zo en zoveel herhalingen van de eenheid.
Als burger van de zintuiglijke wereld en van de denkwereld maakt de mens gebruik van de wetenschap, om die twee tot een onverdeelde eenheid te verenigen.
Als de wereld alleen door zintuiglijke wezens bewoond zou worden, zou zijn essentiële wezen (zijn ideële inhoud) voor altijd verborgen blijven. Opdat de wetten die de processen van de wereld beheersen zich manifesteren, zou een wezen zowel de zintuiglijke waarneembare vorm van de werkelijkheid als de wetmatigheid zelf moeten waarnemen. Een dergelijk wezen moet, in zijn eigen activiteit, deze twee factoren van de werkelijkheid verenigen.
Onze kenniswetenschap kenschetst de activiteit van het weten door haar ideële doel aan te geven: onvolledige ervaring tot voltooiing brengen door haar kern te onthullen. Zij bepaalt wat die kern is: gedachte, idee. En zij demonstreert in ons hoofdstuk "Denken en waarnemen" hoe deze onthulling plaatsvindt. Denken is het essentiële wezen van de wereld. Het individuele menselijke denken is de manifestatie van dit essentiële wezen.
Als men zich volledig realiseert dat we niet over ons bewustzijn heen kunnen springen zonder in het niet-zijn te belanden, maar tegelijkertijd niet inziet dat het essentiële wezen van de dingen in ons bewustzijn moet worden aangetroffen - in de waarneming van ideeën - dan ontstaan er verkeerde opvattingen die spreken over een grens aan onze kennis.
Denken is in staat om de wereld te bepalen. Elke andere factor (kracht, wil, enz.) blijkt niets meer te zijn dan een abstractie van de waarnemingswereld die wacht op uitleg door het denken.
Als het denken een oordeel vormt, dan is het juist de inhoud van de wereldgrond zelf - die in het denken is gestroomd - die verbonden wordt. We hebben direct inzicht in de feitelijke gronden, niet alleen in de formele gronden, waarom een oordeel tot stand komt.
Het essentiële wezen van een ding komt pas aan het licht wanneer het ding in relatie wordt gebracht met de mens. Pas in de mens verschijnt van alles het wezenlijke. We moeten de wereld door middel van onze eigen subjectiviteit beschouwen om tot het wezenlijke te komen. De wereld is ons niet alleen gegeven zoals zij aan ons verschijnt, maar zij verschijnt ons ook - voor de denkende beschouwing - zoals zij werkelijk is.
Het systeem van processen waar het ene feit altijd het resultaat is van andere vergelijkbare feiten wordt anorganische natuur genoemd.
De ondoorzichtigheid en onduidelijkheid van een fenomeen in de zintuiglijke wereld kan overwonnen worden als we met totale nauwkeurigheid zien, dat het fenomeen het resultaat is van een bepaalde constellatie van feiten. Onze geest groepeert daarom de feiten van de anorganische wereld zodanig, dat hij een gebeurtenis of een verband ziet als het gevolg van de onderlinge relaties van de feiten. Op deze manier reduceert de geest van de mens alle fenomenen van anorganische aard tot het soort fenomenen waarin het effect noodzakelijkerwijs voortkomt uit wat het effect teweegbrengt. Een dergelijk fenomeen wordt een oerfenomeen genoemd. Het is identiek aan een natuurwet.
Het oerfenomeen presenteert zich puur in gedachten. Maar men kan ook kunstmatig de nodige voorwaarden scheppen. Dit gebeurt in wetenschappelijke experimenten. Men produceert een fenomeen met verschillende modificaties. Een constante blijkt dan door al deze modificaties heen te lopen. Dat is het oerfenomeen.
De kiem van de visie die we hier hebben ontwikkeld, is te vinden in Goethe's correspondentie met Schiller. Zij noemen deze methode rationeel empirisme, omdat het als inhoud voor de wetenschap niets anders neemt dan objectieve processen; deze objectieve processen worden echter bijeengehouden door een web van begrippen (wetten) die onze geest erin ontdekt.
Wetenschappelijke bevrediging over een opvatting komt pas tot ons als deze opvatting ons naar een op zichzelf staand geheel leidt. Elke gebeurtenis in de anorganische wereld verwijst echter naar een andere die er van afhankelijk is. Om een geheel van anorganische aard te hebben moeten we ernaar streven om de totaliteit van het anorganische als één systeem te begrijpen. De kosmos is zo'n systeem.
De methode van de fysica is slechts één specifiek geval van een algemene wetenschappelijke manier van onderzoek, waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de betreffende objecten en het gebied dat deze wetenschap beschrijft.
In de wetenschap van de levende natuur kunnen we stellen, dat onder invloed van bepaalde omstandigheden een soort zich zodanig moest ontwikkelen, dat het ene of het andere orgaan op een bepaalde manier ontstond. Wat er als inhoud echter is, het specifiek organische, kan niet aan de uiterlijke omstandigheden worden ontleend.
We moeten ons denken vooral op de vraag richten: Waaruit leiden we dan de inhoud af van dat algemene "iets" waarvan we de individuele organische entiteit als een gespecialiseerd geval beschouwen? Deze specifieke vorm is immers iets op zich. Iets dat zich niet passief laat bepalen door uiterlijke omstandigheden, maar zichzelf actief, uit zichzelf, bepaalt onder invloed van uiterlijke omstandigheden.
De basale factor is een algemeen beeld van het organisme, dat in zichzelf alle bijzondere vormen van organismen omvat. Laten we, in navolging van Goethe, dit algemene organisme het type noemen. Dit type is in geen enkel organisme in al zijn volledigheid ontwikkeld. Alleen ons denken, overeenkomstig de rede, is in staat om het te vatten, door het als algemeen beeld uit de fenomenen op te bouwen. We moeten het type vasthouden en dan met dit type reizen door het grote rijk van alle verschillende uitdrukkingsvormen daarvan. Dan wordt dit rijk voor ons begrijpelijk.
Het type speelt dezelfde rol in de organische wereld als de natuurwet in het anorganische. Het type stelt ons in staat om het individuele organisme te beschouwen als een bepaalde vorm van de oervorm.
In de anorganische natuur ontmoeten het feit en de wet elkaar als twee afzonderlijke factoren. Geen ander geestelijk werk is nodig dan dat we ons bewust worden van een feit en dat we daar de wet bij betrekken die van toepassing is.
In het geval van een levend wezen en zijn verschijningsvormen moeten we de individuele vorm, die zich aan ons voordoet, ontwikkelen uit het type, dat we moeten hebben begrepen. Dat is een geestelijk proces van een wezenlijk andere aard. Een wet regelt het fenomeen als iets dat er boven staat. Het type stroomt in het individuele levende wezen; het identificeert zichzelf ermee.
De methode van mechanica is er om dingen te bewijzen: Onder deze omstandigheden doet zich een verschijnsel voor; de omstandigheden zijn er, dus het verschijnsel moet zich voordoen. Deze methode is wetenschappelijk, omdat ze een fenomeen met een begrip volledig doordringt, omdat door deze methode waarnemen en denken samenvallen.
In de wetenschappen van de organische natuur moet de methode van ontwikkeling in de plaats komen van de bewijzende methode. Hierbij wordt vastgesteld dat zich onder bepaalde uiterlijke omstandigheden een bepaalde vorm zich uit het type heeft ontwikkeld. Dit is het onmetelijke verschil tussen de anorganische en de organische wetenschap.
Inhoud en vorm zijn in het type nauw met elkaar verbonden. Daarom bepaalt het type een verschijnsel niet louter formeel zoals een natuurwet dat doet, maar doordringt het het verschijnsel levendig, van binnenuit, als zijn eigen inhoud. Onze geest krijgt de opgave naast het ontwikkelen van de vorm tegelijkertijd ook productief deel te nemen aan het ontwikkelen van de inhoud. Het soort denken waarin de inhoud in direct verband staat met de vorm is altijd "intuïtief" denken genoemd.
Het type kan geen bewijsmiddel bieden, maar kan slechts de mogelijkheid bieden om elke vorm uit haar te ontwikkelen. Onze geest moet de inhoud samen met de vorm produceren. Het moet een activiteit op zich nemen die de zintuigen uitvoeren in de anorganische wetenschap en die we aanschouwen noemen. Ons beoordelingsvermogen moet een denkend aanschouwen en een aanschouwend denken zijn.
Net zoals in de organische natuur het type de plaats in neemt van de natuurwet van de anorganische natuur (oerfenomeen), zo neemt de intuïtie (aanschouwend oordeelsvermogen) de plaats in van het bewijzende (reflecterende) oordeelsvermogen.
Het denken is een samengaan met het wezen van de werkelijkheid. Met intuïtie wordt ons geen waarheid van buitenaf opgelegd, omdat er zo geen binnen en buiten is. Voor ons is intuïtie een direct binnenin-zijn, een doordringing in de waarheid die ons alles geeft wat er überhaupt bij hoort. Het verkregen inzicht op het pad van intuïtie is net zo wetenschappelijk als het bewezen inzicht.
Elk organisme is de ontwikkeling van het type tot een bepaalde vorm. Elk organisme is een individualiteit die zichzelf bestuurt en bepaalt vanuit een centrum. Het organisme is een in zichzelf gesloten geheel. In de anorganische natuur is dat alleen het geval bij de kosmos.
De mens moet niet, zoals een wezen van anorganische aard, op een ander wezen inwerken volgens uiterlijke normen; hij moet ook niet slechts de individuele vorm van een algemeen type zijn; hij moet zichzelf het doel van zijn activiteit stellen. Hier krijgen de geesteswetenschappen hun taak.
Het is inherent aan het wezen van onze vrijheid dat wetmatigheid en activiteit samenvallen: het resultaat regelt zichzelf. De geesteswetenschappen zijn daarom bij uitstek vrijheidswetenschappen. Het idee van de persoonlijkheid als zodanig moet het idee zijn dat hen beheerst.
De menselijke geest neemt slechts die plaats in de algemeenheid van de wereld in, die hij zichzelf als individuele geest geeft. Het gaat hier niet om een idee zoals dat zich in algemene vorm presenteert (zoals bij het type), maar om het idee zoals dat in het individu ontstaat. Het gaat om de persoonlijkheid die in zichzelf zijn eigen bepalende elementen vindt.
In de natuur wordt het bijzondere bepaald door het algemene; met het idee van de mensheid wordt het algemene bepaald door het bijzondere.
De psychologische methode is het binnendringen van de menselijke geest in zijn eigen activiteit. Zelfbewustzijn is hier dus de methode. We onttrekken de individuele geest aan zijn toevallige beperkingen en proberen onszelf te verheffen tot de beschouwing van het menselijke individu als zodanig. Men moet de aard van de menselijke geest als actieve entiteit bestuderen. Men moet de menselijke geest scheiden van zijn verschillende uitdrukkingen en terugkeren naar deze geest als de producent ervan.
Maar wat er leeft en zich manifesteert in de mens is ook de natie waartoe hij behoort. Het gaat erom dat hij een zodanige plaats in zijn volk inneemt dat hij de kracht van zijn individualiteit ten volle tot uitdrukking kan brengen. Het mag niet aan het toeval worden overgelaten of hij deze plaats vindt of niet. De grondwet die een volk zichzelf geeft, is niets anders dan zijn individuele karakter dat in een bepaalde vorm wordt gegoten door middel van wetten. De methode van de volkenkunde is het vatten van de individualiteit van een volk op een zinvolle manier.
De doelen, bedoelingen, idealen, etc. van de mens zullen hetzelfde karakter hebben als de rest van zijn denkwereld. Dogmatische wetenschap als principe voor het gedrag leidt tot morele geboden.
Onze kenniswetenschap herkent als een basis voor waarheden de gedachte-inhoud die daarin besloten ligt. Wanneer een moreel ideaal tot stand komt, is het de innerlijke kracht die als inhoud in dit ideaal ligt die ons handelen stuurt. De wil van de mens is soeverein. De mens is zijn eigen wetgever. Wanneer een mens moreel handelt, is dat voor ons niet de vervulling van een plicht, maar eerder de manifestatie van zijn volkomen vrije aard.
Daarom moet de geschiedenis, die per slot van rekening over de mens gaat, volledig gebaseerd zijn op de aard van de mens. Haar wil, haar neigingen moeten worden begrepen.
De methoden van psychologie, volkenkunde en geschiedenis zijn gebaseerd op direct begrip van de ideële werkelijkheid. Het object van hun studie is het idee, het spirituele, net zoals de natuurwet het object was van de anorganische wetenschap, en het type van de organische wetenschap.
In het denken volbrengt de mens het meest volmaakte wereld-proces. Alleen zoals hij de dingen belicht, zo zijn ze echt.
De mens heeft in zichzelf de basis, het doel en de kern van zijn bestaan. De uiterlijke wereld is op zichzelf niet goed of slecht; zij wordt eerst zo door de mens.
Met zowel het kennen als met de artistieke activiteit verheft de mens zich tot producent van de werkelijkheid.
In de wetenschap manifesteert de natuur zich op een puur ideële manier als "dat wat alles omvat"; in de kunst verschijnt een object van de buitenwereld dat dit alles omvattende uitbeeldt. Wat in de wetenschap als idee verschijnt, is in de kunst het beeld. De wetenschap leest de wetmatigheid uit de natuur af; de kunst voegt deze wetmatigheid in in haar materiaal.
Het overstijgen van het zintuiglijk waarneembare is het doel van kunst en wetenschap. De wetenschap overwint het zintuiglijke door het geheel op te laten gaan in de geest; de kunst doet dat door in het zintuiglijke de geest in te voegen.